Artikel 23

Voor het Nationaal Onderwijsmuseum lopen de inhoud en de betekenis van artikel 23 als een rode draad door de collecties, tentoonstellingen en activiteiten. Dat op gezette tijden de discussie over de relevantie en juistheid van artikel 23 in alle hevigheid oplaait, geeft aan hoe actueel en levendig het onderwijsdebat gevoerd kan worden, zowel in de politieke en maatschappelijke arena, als aan de basis in het onderwijs zelf.

Artikel 23 | Vrijheid van onderwijs – een korte geschiedenis

De vrijheid van het Nederlandse onderwijsbestel staat verwoord in artikel 23 van de Grondwet. Dit wetsartikel uit 1848 vormt de basis van het Nederlandse onderwijssysteem. Door de tegenstrijdige ideologische belangen leidt dit artikel regelmatig tot felle openbare debatten. Wat zijn de historische wortels van artikel 23?

Tekst: Redactie Lessen

Uniek

Artikel 23 legt de vrijheid van onderwijs vast: er is vrijheid om scholen te stichten, mits aan door de overheid vastgestelde kwaliteitscriteria wordt voldaan. Aan die vrijheid was in de eerste helft van de negentiende eeuw vooral bij christenen – katholieken en protestanten – behoefte, omdat ze scholen wensten waar kinderen met dezelfde religieuze waarheden en waarden werden opgevoed als thuis.  Aanvankelijk moesten die bijzondere, door particulieren gestichte scholen, zelf bekostigd worden, maar sinds 1920 zijn zij op dezelfde wijze gefinancierd als de openbare scholen, die uitgaan van de overheid en onder haar verantwoordelijkheid vallen. Tien jaar later waren er al meer bijzondere dan openbare scholen. Daarmee ontstond een unieke situatie. Er is geen ander land waarin het bijzonder onderwijs zo op gelijke voet staat met openbaar onderwijs. Dat heeft ook nivellerend gewerkt voor wat betreft sociale integratie: rijk en arm zaten naast elkaar in dezelfde schoolbanken. Een unieke situatie in de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog. In de meeste landen was bijzonder onderwijs duur, waardoor dit soort scholen alleen kinderen uit de elite aantrok.

Het Nederlandse onderwijssysteem heeft door dit verleden een typische structuur gekregen, die zelfs bestand is geweest tegen ingrijpende sociale veranderingen. Een belangrijk kenmerk van het Nederlandse onderwijsbestel is het verzuilde karakter. Voor 1960 ging een katholiek kind naar de katholieke en een protestants kind naar een protestants-christelijke school. Na 1960 ontzuilde de samenleving in rap tempo, maar het onderwijs bleef even verzuild als voorheen. Dit wordt wel de paradox van de onderwijsverzuiling genoemd. Als gevolg van de multiculturalisering van de samenleving zijn er nieuwe typen bijzonder onderwijs bijgekomen, waarvan de islamitische scholen de grootste groep vormen. Op het totale bestand van scholen is deze categorie echter verwaarloosbaar:  1,07% (december 2019) van de Nederlandse basisschoolleerlingen bezoekt een islamitische school; de rest komt terecht in ander vorm van bijzonder onderwijs of op een openbare school. Een ander kenmerk is dat het doorgaans niet kerken zijn die het bijzonder onderwijs in Nederland organiseren, maar gewoon particulieren.

Openbaar onderwijs

Karakteriserend voor het Nederlandse openbaar onderwijs is dat dit vaak aangeduid en geïnterpreteerd wordt als ‘neutraal’. Dit type onderwijs houdt zich niet met godsdienst bezig en als ouders dit willen, dan dient dat facultatief te worden aangeboden en verzorgd te worden door een andere docent(e) dan de klassenleraar. Een andere historisch gegroeide karakteristiek van het openbaar onderwijs is dat het gemeentebestuur ook het bestuur van de school vormt. Dit is in het verleden een veelbesproken punt geweest. De hoogleraar pedagogiek Philipp A. Kohnstamm (1875-1951) pleitte voor de Tweede Wereldoorlog al voor het betrekken van ouders in het bestuur. De laatste vijfentwintig jaar is er echter meer beweging gekomen in dit standpunt en menige openbare school heeft nu een schoolbestuur waarin ouders en professionals participeren. 

‘Diversiteit als basisvoorwaarde’

Dat het Nederlandse onderwijssysteem zo bepaald is door zijn geschiedenis is niet vreemd. Tal van landen hebben een onderwijsstructuur waarin de geschiedenis vele sporen heeft nagelaten. In Frankrijk is het grootste deel van de scholen openbaar; godsdienst heeft daar helemaal geen plek op scholen, zelfs niet facultatief. Frankrijk koestert sinds de Franse Revolutie zijn “laïcité” – de scheiding van kerk en staat – die tot uitdrukking komt in strikte neutraliteit van het onderwijs. In Duitsland is openbaar onderwijs ook regel, maar daar vormt religieus onderwijs een vast onderdeel in het curriculum. De Evangelische Kirche als staatskerk is daarvoor zelfs inhoudelijk verantwoordelijk.

Terugkerend is de vraag of artikel 23 vervangen moet worden door een wetsbepaling die meer recht doet aan de veranderde sociale en culturele context . Daarbij gaat het om de bestuursstructuur en de pedagogische vrijheid van scholen. Bij pedagogische vrijheid kan het gaan om seculiere en niet-seculiere zaken. Voor wat betreft het laatste punt kan vastgesteld worden, dat de overheid zich de laatste halve eeuw dusdanig met onderwijs is gaan bemoeien, dat ook voor bijzondere scholen de inhoud steeds meer is vastgelegd.  Dit is vaak stilzwijgend gegaan en heeft nauwelijks discussie gegeven. Dit laatste geldt niet voor de rol van religie in het onderwijs, waarbij de soms simplistische visie wordt gehanteerd dat openbaar onderwijs staat voor neutraal en niet-levensbeschouwelijk onderwijs en bijzonder onderwijs voor scholen waar godsdienstonderwijs als een verplicht onderdeel op het curriculum prijkt. In werkelijkheid zijn er veel meer nuances. Moeten we artikel 23 handhaven en koesteren, of juist als achterhaald naar de prullenbak verwijzen, vanwege de (on-)wenselijkheid van religieus onderwijs?

De Amsterdamse hoogleraar onderwijskunde Geert ten Dam schetste in 2011 een doorgaande historische lijn van 1917 naar de eenentwintigste eeuw: ‘De diversiteit van 2011 staat in rechtstreekse verbinding met de oorsprong van ons duale bestel in 1917: de financiële gelijkstelling van het bijzondere onderwijs aan het neutrale, openbare overheidsonderwijs. Die gelijkstelling was principieel de erkenning dat Nederland een land van minderheden was van verschillende godsdienstige en levensovertuigingen en opvoedingsidealen. “Diversiteit” als basiswaarde voor de grondwettelijke regeling. Toen en nu.’

'een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering'

De huidige opvattingen over artikel 23 wortelen in een traditie, die al sinds de tweede helft van de negentiende eeuw een onwrikbare tak lijkt te zijn aan de dikke Nederlandse onderwijsboom: vooral de vrijheid van onderwijs, ‘een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering’.

De uiteenlopende opvattingen over artikel 23 wortelen in een rijke en solide onderwijstraditie: de vrijheid van onderwijs. Onderwijsvrijheid betekent dat naast het bestaan van onderwijs op levensbeschouwelijke grondslag ook nieuwe, serieuze pedagogische denkbeelden en ideeën in Nederland een kans krijgen en niet, zoals vaak in het buitenland het geval is, genegeerd worden. Bestaande, inmiddels decennia lang algemeen geaccepteerde pedagogische systemen zoals het Montessori-, Jenaplan- en Daltononderwijs zijn hier het bewijs van.

Onderwijsminister Slob doet anno 2020  wat alle bewindslieden op het ministerie van Onderwijs voor hem al deden: serieus en weloverwogen het Nederlandse onderwijsbestel bestuderen en verbeteren. Artikel 23, 'een voorwerp van aanhoudende zorg der Regeering', aldus Thorbecke, een van de illustere voorgangers van minister Slob.

----------------------------------

Dit artikel is een bewerking van enkele bijdragen uit de bundel Vrijheid van onderwijs. De vele gezichten van artikel 23. Dordrecht 2012: Nationaal Onderwijsmuseum. [Deze bundel verscheen als themanummer van het museumtijdschrift LESSEN]
Zie ook: https://didactiefonline.nl/artikel/van-wie-is-de-school